Het verweerschrift dat de Hoge Raad negeert

Reactie op Conclusie Procureur-Generaal

Inzake: Dankbaar/ OM

Zaaknummer: S19/00856

  1. Allereerst dient hier te worden opgemerkt dat Dankbaar persisteert bij alle bij schriftuur door hem aangevoerde cassatiemiddelen.
  1. De P-G heeft ervoor gekozen de eerste vier cassatiemiddelen gezamenlijk te bespreken, omdat deze zich alle richten tegen de afwijzing van het verzoek om een aantal getuigen te mogen horen. Zij stelt dat Dankbaar met behulp van de getuigenverhoren duidelijk had willen maken dat hij terecht een beroep kon doen op de rechtvaardigingsgrond van art. 261 lid 3 Sr. Hoewel dat laatste zeker ook de bedoeling was, moet niet worden vergeten dat de gevraagde getuigenverhoren voor Dankbaar in deze strafzaak primair niet zozeer van belang waren om zijn visie op de moord op Marianne Vaatstra bewezen te kunnen krijgen. In deze zaak is het Dankbaar er primair om te doen geweest te kunnen aantonen dat aangever Hebben een valse aangifte tegen hem heeft gedaan. Steeds is door het OM het argument gehanteerd dat Dankbaar zou willen bewijzen dat het OM de waarheid over de moord op Marianne Vaatstra in de doofpot heeft gestopt. Dat is in de onderhavige strafzaak echter geenszins het primaire doel geweest. Dankbaar heeft in deze zaak primair willen kunnen bewijzen dat de aangifte van aangever vals was en daarom nooit tot een veroordeling had mogen leiden. Hof en rechtbank hebben hem deze mogelijkheid ten onrechte ontzegd.
  1. Daarnaast was het voor Dankbaar inderdaad van belang om met behulp van de getuigenverhoren te kunnen aantonen, dat rechtbank en gerechtshof het beroep op artikel 261 lid 3 ten onrechte hebben afgewezen. Aan alle eisen voor een beroep op het derde lid van art. 261 lid 3 WvSr is immers voldaan. Na jarenlang nauwgezet en zeer minutieus onderzoek te hebben verricht heeft Dankbaar zijn boek gepubliceerd, waarin hij zeer goed gedocumenteerd aangeeft dat de overheid/ het Openbaar Ministerie doelbewust informatie heeft achtergehouden over de werkelijke toedracht van de moord op Marianne Vaatstra in 1999. In dat verband stelt hij dat de moord is gepleegd in de caravan van W. Hebben en in diens aanwezigheid is gepleegd. Dankbaar heeft uitvoerig aangegeven dat de publicaties voldoende steun vinden in de door hem geraadpleegde en betrouwbare bronnen. Dankbaar is ervan overtuigd, dat hij met behulp van de vanaf de aanvang van de strafzaak in eerste aanleg door hem verzochte getuigenverhoren had kunnen aantonen dat wat hij stelt inderdaad de waarheid is.
  1. Of in bepaalde als smaad aangemerkte publicaties al dan niet de waarheid is vermeld is voor de beoordeling van de vraag of smaad is gepleegd in het algemeen van ondergeschikt belang. Immers: ook als de publicatie inderdaad de waarheid weergeeft, kan deze jegens de aangever nog altijd als smadelijk worden aangemerkt. In het onderhavige geval ligt dat echter genuanceerder. In dit geval presenteert Dankbaar namelijk een geheel andere oorzaak voor de moord op Marianne Vaatstra dan de algemeen geaccepteerde veronderstelling dat de moord is gepleegd door J. Steringa, die daarvoor inmiddels onherroepelijk is veroordeeld.
  1. Dit door Dankbaar naar voren gebrachte alternatieve scenario staat zo diametraal tegenover de algemeen heersende opvatting over de oorzaak van de moord, dat Dankbaar bij zijn omschrijving van de alternatieve oorzaak niet anders kon dan deze zeer uitgebreid en tot in detail te omschrijven. Bij de omschrijving van het alternatieve scenario kon Dankbaar niet volstaan met algemeenheden, maar moest hij wel man en paard noemen om geloofwaardig te zijn. Bovendien ging zijn alternatieve scenario zo zeer in tegen de algemeen aanvaarde opvattingen, dat het ook in het algemeen belang was het alternatieve scenario, inclusief de rol die de aangever daarin zou hebben gespeeld, uitgebreid te omschrijven. Mocht op enig moment komen vast te staan dat Dankbaar het bij het rechte eind heeft, dan zal een ieder dit onderschrijven. Op dit moment is de heersende leer echter een andere dan wat Dankbaar aanhangt en daarom zijn getuigenverhoren voor hem van groot belang om de juistheid van zijn stellingen te kunnen onderbouwen.
  1. In deze situatie wordt de vraag of de beschuldigingen van Dankbaar aan het adres van aangever Hebben juist zijn dan ook van veel meer betekenis dan in de meeste andere gevallen van verdenkingen van smaad. Waar in het algemeen gezegd kan worden dat ook een op waarheid gebaseerde beschuldiging smaad kan opleveren, is dit in de onderhavige zaak anders. Als immers zal blijken dat de beschuldiging aan het adres van Hebben op waarheid blijkt te zijn gebaseerd, dan ontstaat er door die nieuwe waarheid vanzelf een situatie waarin het vanzelfsprekend van groot maatschappelijk belang is die waarheid publiekelijk bekend te maken. De waarheid betreft immers geen winkeldiefstalletje, maar een zeer ernstig geval van moord dat de publieke opinie en de media in Nederland jarenlang heeft beziggehouden.

 

  1. Als wordt vastgesteld dat de door Dankbaar aangehangen leer inderdaad de waarheid is, dan is dus onmiddellijk voldaan aan de algemeen belang-eis van art. 261 lid 3 Sr. Wat de waarheid is, is dus van onmiskenbaar groot belang voor de beantwoording van de vraag of Dankbaar een beroep kan doen op de rechtvaardigingsgrond van art. 261 lid 3 Sr. Anders dan rechtbank, gerechtshof en de Procureur-Generaal veronderstellen, zijn getuigenverhoren in deze zaak dan ook van dermate groot belang voor de beoordeling van de strafzaak, dat het getuigenverzoek van Dankbaar niet had mogen worden afgewezen of gepasseerd.
  1. De P-G lijkt dit niet goed te begrijpen, getuige het volgende citaat uit haar conclusie (zie onderdeel 3.4.3.):

De verdediging miskent daar echter mee dat het bij de beoordeling van een beroep op de rechtvaardigingsgrond van art. 261 lid 3 Sr er niet om gaat dat de verdachte met de verzochte getuigen alsnog zou kunnen aantonen dat wat de verdachte heeft gezegd waar is, maar het erom gaat of de getuigen iets zouden kunnen zeggen wat relevant is voor de vraag of de verdachte op het moment van de publicatie van het boek te goeder trouw mocht aannemen dat zijn uitgingen jegens de aangever waar waren en dat het algemeen belang de

 

openbaarmaking van die uitingen, in de vorm zoals tenlastegelegd, eiste. Dat is niet het geval volgens het hof en dat oordeel is niet onbegrijpelijk.

Nogmaals: met behulp van de getuigen had Dankbaar willen aantonen dat er sprake is van een hele andere waarheid dan iedereen aanneemt. Met het aantonen van die waarheid zou meteen ook sprake zijn van een situatie waarin het algemeen belang de openbaarmaking van die waarheid eiste en zou achteraf dus duidelijk worden dat er voldoende belang was om de uitingen te doen. Eveneens zou dan duidelijk worden dat Dankbaar de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit helemaal niet uit het oog verloren had. De door hem gepresenteerde alternatieve waarheid is immers dermate schokkend dat deze vanzelfsprekend eist om goed gemotiveerde en gedocumenteerde publicatie. Met andere woorden: Dankbaar had de publicatie niet adequaat kunnen doen zonder de rol van aangever Hebben te noemen.

 

  1. Een ander punt dat bespreking behoeft, is de conclusie van de Procureur-Generaal tot verwerping van het zevende namens Dankbaar ingediende cassatiemiddel. In dat cassatiemiddel werd geklaagd over het feit dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, na door Dankbaar te zijn gewraakt, ten onrechte eindarrest heeft gewezen. Volgens het gerechtshof was de zaak met het uitspreken van het arrest inmiddels beëindigd, waardoor de wraking niet meer tijdig zou zijn gedaan. Dankbaar denkt daar ander over. Volgens hem had het hof net een tussenbeslissing bekendgemaakt over de door Dankbaar gedane getuigenverzoeken en heeft hij toen onmiddellijk – en dus voorafgaand aan het uitspreken van het eindarrest – gewraakt. Daarmee zou de

wraking dus tijdig zijn gedaan en had het wrakingsverzoek van Dankbaar niet door het hof mogen worden gepasseerd.

  1. Hoe men het zevende middel dus beoordeelt hangt af van de vraag of men van mening is dat de wraking van Dankbaar al dan niet tijdig is gedaan. De procureur-generaal is van mening dat de wraking niet tijdig is gedaan, omdat het hof al was begonnen met de einduitspraak toen Dankbaar wraakte, omdat volgens haar de tussenbeslissing over de gevraagde getuigenverhoren een onlosmakelijk onderdeel vormde van het eindarrest van het hof. Zij stelt het volgende:

Op het moment dat de verdachte de voorzitter onderbrak, was al een aanvang met de uitspraak gemaakt en kan dus niet meer worden gesproken over “voorafgaande aan de uitspraak”. Dat die uitspraak tevens beslissingen bevat die het hof ook voor het sluiten van het onderzoek als tussenbeslissing had kunnen nemen, maakt dat mijns inziens niet anders.

  1. Dankbaar is van mening dat dit onjuist is. Hij heeft gewraakt meteen nadat hij de tussenbeslissing over de getuigenverzoeken vernam en dus voorafgaand aan het eindarrest. Dat speelt hier des te meer, omdat Dankbaar al eerder tijdens de verschillende zittingen om getuigen had verzocht en het gerechtshof toen heeft aangegeven de gevraagde getuigenverhoren vooralsnog af te wijzen, maar dat bij de einduitspraak nog een definitieve beslissing zou volgen over de getuigenverzoeken. Het hof wist hoe belangrijk de gevraagde getuigen voor Dankbaar waren en hield de mogelijkheid open dat later alsnog toewijzend op zijn verzoek zou worden beslist.
  1. Wat ter discussie staat is het antwoord op de vraag of bij eindarrest bekend te maken tussenbeslissingen behoren tot die einduitspraak of niet en of een wraking naar aanleiding van die tussenbeslissingen dus al dan niet tijdig is gedaan. Naar mijn stellige overtuiging is de opvatting van Dankbaar de enige juiste. Een andere opvatting zou immers tot de onaanvaardbare situatie leiden, dat een rechter altijd aan wraking zou kunnen ontkomen door belangrijke tussenbeslissingen in de einduitspraak op te nemen. Dat kan niet de bedoeling zijn, waarmee de enige juiste conclusie is dat de wraking tijdig is gedaan en het hof dus na de gedane wraking nog geen eindarrest had mogen wijzen.
  1. Dankbaar hecht eraan ook zelf nog enige opmerkingen te mogen maken naar aanleiding van de conclusie van de P-G. Daartoe is als bijlage een commentaar toegevoegd waarin hij aan de hand van de tekst van de conclusie van de P-G puntsgewijs in rood heeft aangegeven waarom hij het met bepaalde stellingen van de P-G niet eens is.

 

Conclusie: 

Anders dan de Procureur-Generaal stelt falen de namens requirant ingediende middelen niet en persisteert requirant van cassatie bij zijn verzoek tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Haarlem, 20 april 2020

T.J. Stapel, raadsman

Over Wim Dankbaar

researcher/publicist/ondernemer
Dit bericht werd geplaatst in Marianne Vaatstra. Bookmark de permalink .

Een reactie op Het verweerschrift dat de Hoge Raad negeert

  1. JOsé zegt:

    Zet hem op Wim !

    Like

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s